MAO
In de gracht zwom een man, een oude man, zo schatte ik, gezien zijn bewegingen. Na een baantje of wat zwom hij naar de kant, een hoge stenen kant, met een hek. Hij had een touw aan dat hek gebonden, dat in het water hing. Halverwege de zichtbare lengte van het touw, een knoop, ter ondersteuning van een hand, en aan het einde een lus, die de man uit het water trok, voor hij er zijn voet in stak om zich uit het water te hijsen en over het hek te klimmen. Aan het hek hing een plastic tas, waar eerst een handdoek uit kwam, daarna een helderwitte badstof ochtendjas. De man droogde zich grondig af, trok de jas aan, schoof zijn voeten in slippers en schuifelde de woonwijk in: een witte gedaante met een helblauwe tas aan de hand. Ik dacht aan Mao die zwom in de Yangtse, en waande me in een zinsbegoocheling.
|